Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB0716

Datum uitspraak2007-07-27
Datum gepubliceerd2007-08-02
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/6833 WAZ
Statusgepubliceerd


Indicatie

Maatmaninkomen.


Uitspraak

06/6833 WAZ Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 24 oktober 2006, 06/389 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 27 juli 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 mei 2007, waar partijen niet zijn verschenen. II. OVERWEGINGEN Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreide weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende. Appellant, gedurende meer dan 38 uur per week werkzaam als zelfstandig fruitteler, ontvangt per 22 oktober 1998 een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65-80%. Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het Uwv - beslissend op bezwaar - de WAZ-uitkering van appellant per 20 september 2005 ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 25% was. Het besluit van het Uwv rust mede op het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder b, en artikel 10, eerste lid, onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vastgesteld op 18 augustus 2004 en in werking getreden op 1 oktober 2004 (Stb. 2004, 434, hierna: Schattingsbesluit 2004), regelende kort samengevat de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit op 38 uur per week. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellant tegen het besluit van 4 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij de regeling van de maximering van de urenomvang van de maatman zoals opgenomen in het Schattingsbesluit 2004 onverkort van toepassing geacht. In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte het Schattingsbesluit 2004 onverkort van toepassing heeft geacht. Naar zijn mening is de in het Schattingsbesluit 2004 opgenomen regeling inzake de maximering van de urenomvang van de maatman bij de berekening van de resterende verdiencapaciteit onverbindend. De Raad deelt het oordeel van appellant. Naar het oordeel van de Raad is het Schattingsbesluit 2004, voor zover dit besluit in de artikelen 9 en 10 het beginsel van de feitelijke inkomstenderving verlaat, onverbindend. Voor de overwegingen die aan dit oordeel ten grondslag liggen, verwijst de Raad naar zijn uitspraken van 2 maart 2007, LJN: AZ9760 en AZ9762. Het hoger beroep van appellant slaagt mitsdien, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient het inleidend beroep alsnog gegrond te worden verklaard en dient het besluit van 4 januari 2006 te worden vernietigd. De Raad zal echter bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe overweegt de Raad dat aan de schatting ten grondslag zijn gelegd de tot verschillende SBC-codes behorende functies van meteropnemer, telefonist coördinatiecentrum en electronica monteur. Deze functies kennen voldoende arbeidsplaatsen. De mediane loonwaarde is € 12,06 en de toe te passen reductiefactor bedraagt 38/60; dit resulteert in een resterende verdiencapaciteit van € 7,638. Uitgaande voorts van het door de bezwaararbeidsdeskundige mr. J.J. van der Naald in zijn rapportage van 30 november 2005 berekende maatmaninkomen van € 10,02 bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding 23,77%, dus minder dan 25%. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag in totaal groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2007. (get.) G.J.H. Doornewaard (get.) J.P. Grauss